Piet van Heusden - De trots van Mokum
Op een bijeenkomst over wielrennen, waar ik iets vertel over World’s Smallest Cycling Museum, stapt na afloop oud-wereldkampioen achtervolging Piet van Heusden op me af. Met onvervalst Amsterdams accent nodigt hij me uit bij hem thuis “Laten we eens even babbelen?”. Hij geeft me zijn visitekaartje. Op de voorkant zie je Piet, inmiddels 89 jaar oud, een bocht insturen, op de achterkant zijn contactgegevens. “Welke oud-renner heeft nu een visitekaartje? Die moet wel wat te vertellen hebben.” denk ik. We bellen kort en spreken af.
Aangekomen in Uithoorn zie ik Piet’s vrouw voor het raam zitten, ze wuift naar me zoals alleen mensen op leeftijd dat doen. De hand enthousiast, maar niet te snel, wapperend in de lucht. Vorig jaar is ze getroffen door een hersenbloeding en sindsdien zorgt Piet dag en nacht voor d’r. Als Piet de deur opendoet pakt hij mijn hand lang en stevig vast en zegt hij “Wat een klotewind he, niet normaal. Ben je op de fiets?”. Oud-renners zijn de beste weermannen, ze kunnen aan een wiebelend blaadje zien of het nog gaat regenen, hoe laat het is en of de wind nog gaat draaien.
Samen met zijn vrouw neemt Piet plaats op de bank. Zij op de plek waar ze elke dag samen zitten en ik op de stoel waar de visite doorgaans plaatsneemt. Denk ik. Ik geniet van de manier hoe ze elkaar aanvullen, de handen elkaar af en toe weten te vinden en hoe hij haar steevast ‘mop’ noemt. “Ik wist niks van wielrennen, had er geen interesse in” zegt Piet’s vrouw. “Maar op een gegeven moment kwam ik toch in het wereldje terecht en kende ik alles en iedereen”. Ze ontmoeten en zien elkaar regelmatig midden jaren ‘40 op het Mercatorplein waar ze allebei woonden. Piet is geboren in de Wolvenstraat, hartje Amsterdam, waar dure kledingwinkels de oude bewoners al lang en breed verjaagd hebben. In het begin van de eeuw runt de opa van Piet hier een rijwielstalling. “Voor een duppie kon men hun fiets daar stallen. Elke straat had een rijwielstalling, het was niet zoals nu dat je hem gewoon ergens neergooit. Aan de grachten zaten veel bedrijven en bijna iedereen kwam op de fiets. Vaste klandizie dus. Op mijn achtste verhuisden we naar het Mercatorplein. We hadden toen geen bejaardentehuizen, dus m’n opa verhuisde gewoon mee. Zo had ik eigenlijk twee vaders.”
Na een paar sportieve omzwervingen ontdekt Piet dat een teamsport niks voor hem is. Te egocentrisch, te veel gericht op winnen. “Ik had af en toe goed getraind en dan stond een ander een beetje te lummelen. Verloor je alsnog.” Op het Mercatorplein kwam Piet in aanraking met wat renners uit de buurt; Schotman, Faanhof en Meester. “Ik had uit enthousiasme zelf een fietsje gemaakt, gewoon een tour-fiets met een krom stuur. Stelde niks voor hoor, een neppert. Als ik af en toe naar een jeugdherberg reed dan pikte ik aan bij een groepje renners. Dat hield ik wel aardig. Na een tijdje dacht ik ‘Verdomme, dat lijkt me wel wat’. Je moet nagaan, er was toen niks he? Je zag niemand in een lekker tenuetje zoals iedere renner nu heeft. Ik had in m’n beginjaren gewoon een ouwe trui en een broekie aan. Een knickerbocker, dat bleek heel hip te zijn hoor in sommige delen van Europa. Je had eigenlijk altijd pijn aan je kont, dat hoorde er gewoon bij. Op een gegeven moment had je wel een zeempie, maar dat werd zo hard als de pest als je niet oplette.”
Piet is begin twintig als hij als elektriciën naar Brabant wordt gestuurd om in een korsettenfabriek aan de slag te gaan. Terwijl hij in de Brabantse kost zit fietst Piet iedere vrijdag terug naar zijn oude nest in Amsterdam om vervolgens op maandagochtend in alle vroegte de weg terug te vinden naar het werk. “In Brabant heb ik op een gegeven moment mijn rentekaart ingeleverd. Ik nam een paar weken vakantie en ben als een gek gaan trainen. Dit was mijn kans om me te bewijzen, anders moest ik weer aan het werk.” Piet rijdt twee keer per dag, in de ochtend op de weg en in de middag op de baan. Het trainen gaat zo goed dat het clubkampioenschap in Amsterdam wordt gewonnen. Piet is één klap een Mokumse held met een flinke schare fans. Dit betekent nog niet dat hij aan de start van het Nederlands Kampioenschap mag verschijnen. “Ik reed op een gegeven moment iedereen eruit. Ik werd alleen niet geselecteerd voor het NK. Toen brak de pleuris uit in Amsterdam. De commissieleden waren om allerlei redenen lid, maar niet omdat ze verstand hadden van wielrennen. Na het protest van vele supporters werd ik vervolgens van vierde reserve verplaatst naar eerste reserve. Had je eigenlijk nog niks aan. Toen kon ik ’s ochtends klaar gaan zitten buiten het stadion op een bankje vanaf 9 uur. Op een gegeven moment viel er eentje uit (de broer van Wim van Est die kwam niet opdraven; Nico van Est, red.).”. Met koude benen valt Piet in, rijdt vijf heats en wint overtuigend zijn eerste Nederlands Kampioenschap. Geen actie van een eendagsvlieg. Het huzarenstukje wordt 3 keer herhaald.
Piet’s vader, die eerst niet echt happy was met de keuze, stemt in met het nieuwe beroep van zoonlief. “Mijn vader was tevreden zo lang ik geld verdiende, maar mijn opa was mijn grootste fan. Hij was blind, droeg een bolhoed en had een stok. Hij heeft geen wedstrijd gemist.” Piet gaat onder andere premies rijden. Zo wint hij talloze worsten, strijkijzers, kilo’s aardappels en slagersbonnen. Kortom, genoeg om van te leven. Zeker als je het ‘versneesd’; het verkopen van je premies aan geïnteresseerden. “Tsja, wat moest ik met al die kortingsbonnen voor al die slagers, ik kreeg het niet op ook.”. Het is moeilijk voor te stellen maar elke Amsterdamse straat had toentertijd een eigen ronde waarbij heel de buurt de lokale helden naar de eindoverwinning schreeuwden. Op die manier kon je aardig wat bijverdienen. Piet deed onder andere mee aan de rondes van de Westerstraat, Lindengracht, Dapperbuurt, Markthallen, Admiralengracht, Kinkerstraat, Orteliusstraat, Vismarkt, A’dam-noord en Betondorp. “Daar reed ik dan op premies de eerste 30/40km. Mijn moeder had het ook niet zo breed, ik betaalde op deze manier het kostgeld van 25 gulden per maand. Het was me m’n eer te na om dit niet af te staan, m’n moeder was zo goed voor me.”
Wie er vandaag de dag vanaf de Amsterdamse Jan Evertsenstraat de Admiraal de Ruijterweg inslaat vindt na 100 meter aan de rechterkant ‘Rijwielhandel - Piet Aandewiel’. De vader van de huidige eigenaar bouwde de eerste échte fiets van Piet. “Ik reed altijd op een Aandewiel, daar deed ik jaren mee. Ik had er ééntje voor op de weg en één voor op de baan. De krans van m’n WK stond bij hen in de etalage. Goede reclame. De zoon van Piet Aandewiel (Piet Aandewiel, jr., red.) ging ook overal met mee als mecanicien.” Piet’s vrouw komt tussenbeiden: “Het was de tijd van elkaar helpen, van geld was er niet veel sprake. Ik was coupeuse en maakte zo hoogstpersoonlijk de hoezen voor m’n wielen. Deed alles voor hem”.
Een vrouw die de hoezen maakt voor de wielen van haar man kom je niet veel meer tegen. Als je kijkt naar de kennis van wielrenners vandaag de dag dan is het een volwaardig beroep met afgewogen knowhow over voedsel, rust, trainingsschema’s en materiaal. In 1952 was alles anders. “Er was geen voorlichting. Geen voeding, geen coaches, niks. Je had amper een broek aan je reet, die moest je dan nog in België halen. Het was net na de oorlog, ik had een tante die wel kon breien en die heeft toen nog een shirtje voor me in elkaar gezet. Dat was net een jurk als het nat werd.” Piet lacht het nu weg, maar toentertijd wist hij niet beter en tevreden met elke mogelijkheid. Naast het ontbreken van het juiste materiaal, geloofde ook Piet in de verzonnen wijsheden uit het peloton. “Het was een mythe dat water drinken slecht voor je was, zo ontstonden voor mij later nierproblemen. Tijdens trainingen en wedstrijden nam ik zelfs geen bidon mee. Dat zou nu onvoorstelbaar zijn. Daarnaast hadden we ook niet echt het snuggerste eetpatroon: ’s ochtends voor een koers zat je een rauwe biefstuk te vreten. Niet alleen ik hoor, alle renners deden dat. Word je sterker van.”.
We verlaten de bank en lopen naar het kleine museumpje over Piet’s hoogtijdagen op de eerste verdieping van het huis. Fit loopt Piet voor me de trap op met dezelfde snelheid als ik maar dan met 50 jaar meer ervaring. Aan de muren tal van foto’s met klinkende gezichten. “Kijk, zie je hoe laag ik zit op m’n fiets? Was toen mode.” De uitspraak ‘meten is weten’ moest klaarblijkelijk nog worden uitgevonden waardoor het meeste op gevoel ging. ”Zelfde geldt voor de soigneurs, toentertijd een soort jongens zonder opleiding die meegingen en dan een beetje enthousiast over je benen wreven. Meer was het niet.” Ik moet lachen om Piet’s perspectief op de dingen zoals ze 65 jaar geleden gingen. Zonder opsmuk, nuchter en eerlijk vertelt hij hoe de wielerwereld er bijstond. Het voelt primitief en soms misschien naïef, logisch als je niet beter wist. Het antoniem van de belevingswereld van een hedendaagse prof.
Met het succes van het Nederlands Kampioenschap op zak kreeg Piet een uitnodiging in de bus voor het Wereldkampioenschap op de bekende wielerbaan Parc des Princes in Parijs. Piet, tot dan toe vooral bekend met de rondes in zijn eigen Amsterdam kwam in een nieuwe wereld terecht. “Onder andere de Italianen waren erg geslepen, draineerden de boel. Ik zat al bovenop mijn fiets in de starthouding, moesten zij nog komen. Gasten deden af en toe een speld in hun handschoen om hun eigen band lek te steken, zo vertraagden de boel.” Piet blijkt in de vorm van z’n leven en verslaat in de finale publieksfavoriet Mino de Rossi. “Terug op Schiphol zag het al zwart van de mensen. Toen we met de bus aankwamen op het Mercatorplein stonden er 20-30.000 man te wachten. Kreeg ik een rondrit op een open kar. Iedereen riep me achterna ‘Pietje van Heusden!’”
Je hebt renners die prijzen rijden maar na de streep niks zinnigs kunnen zeggen en je hebt renners die én winnen én de harten van het volk stelen. Piet valt binnen die laatste categorie. Goeie kop, volzinnen, historie op twee benen. Piet is wielrennen pur sang. Gaan we dit ooit nog zo terugzien in de wereld van vandaag de dag? Ik denk het niet.